Hij leefde van 1814 tot 1903, en hij was tijdens zijn leven zeer bekend, om niet te zeggen beroemd.
Hij studeerde theologie in Leiden, promoveerde, en werd predikant in Heemstede en later Utrecht. Aan de universiteit aldaar werd hij op latere leeftijd tot hoogleraar benoemd, een ambt dat hij aanvaarde met de oratie Karakter, Karakterschaarste, Karaktervorming. In die titel ligt al enigszins besloten wat hem in zijn tijd alom bekend maakte. We hebben hier te maken met een man wiens wezen het beste gekenschetst wordt door het bijvoeglijk naamwoord stichtelijk.
Wie is deze man, en waarom wordt hij opgevoerd in de kolommen van de Uijlenspieghel?
De man is Nicolaas Beets, dichter van stichtelijke poëzie, schrijver van volksliedjes, puntdichten en gelegenheidsverzen bij nationale feesten. Maar misschien is hij bij de wat oudere lezer het beste bekend als de schrik van menig eindexamenkandidaat bij het voortgezet onderwijs. Want wij hebben hier te maken met de schrijver van de Camera Obscura, het boek dat op menig boekenlijst prijkte. Hé, die Camera Obscura, was dat niet van Hildebrand? Jazeker, dat is van Hildebrand, en dat is dus de nom de plume van Beets.
De Camera Obscura is een verzameling van quasi-realistische verhalen over burgerfamilies zoals de familie Stastok en de familie Kegge. Ook ‘Een onaangenaam mens in de Haarlemmerhout’ is een titel die velen zich nog wel zullen herinneren.
“Door behandeling en stof is de Camera een door-en-door Hollandsch boek, dat geestig de alledaagsche werkelijkheid teekent”, zo staat het in deel 2 van Oosthoek’s Geïllustreerde Encyclopaedie uit 1925. Waarom dan nu in de Uijlenspieghel? Dat heeft te maken met een toevallige vondst in de Prisma Encyclopedie der Muziek. Bij het doorbladeren daarvan op zoek naar iets anders werd mijn oog getroffen door het woord hoornist bij de naam Nicolaas Josef Potdevin. Ik had nog nooit van deze musicus gehoord, maar hij moet bekend zijn geweest in de eerste helft van de 19e eeuw, want dit staat er over hem:
Ned. hoornist; *1798 te Amsterdam, † aldaar in 1866. Maakte deel uit van vele orkesten te Amsterdam, o.a. dat van Felix Meritis. Is door Nicolaas Beets in de Camera Obscura vereeuwigd (De familie Kegge).
Dat zoeken we dus op. Helaas, de Camera Obscura mag dan vijfenzeventig jaar geleden beschreven zijn als een geestig boek, vandaag de dag vraagt het wel wat doorzettingsvermogen om niet te verdwalen in die beau-monde met zijn gedistingueerde geuren, vederen, mantilles, equipage, indigestie, reticules en coffres-forts.
Maar de passage wordt toch gevonden in De Familie Kegge, in het hoofdstuk met de titel Een Concert. Het is de mooie dochter Henriette Kegge waar alles om draait. Zij is gekleed in een zeer lage japon van gros-de-naples, van een zeer licht bruinachtig geel, zij heeft heerlijke, donkere, tintelende ogen, en een menigte van lange glinsterende krullen. Zij schijnt verdienstelijk piano te spelen, met name is haar vingervlugheid bekend, en de hele stad gonst dan ook van opwinding. En als iedereen zich in de muziekzaal bevindt kan het concert beginnen.
“Nu werden er een paar slagen op de pauken gehoord en daarna trad, pratende en lachende, en zulks te meer naarmate zij met die opkomst enigszins verlegen waren, dat mengsel van virtuozen en dilettanten op, hetwelk gewoonlijk op een damesconcert zijn krachten samenspant om aller harten te betoveren, plaatste zich achter de respectieve lessenaren, en begon die vervaarlijke, snerpende, krassende kattenmuziek uit te voeren, welke aan ieder muzikaal genot noodzakelijk schijnt vooraf te moeten gaan”.
Zo gaat dat een paar bladzijden verder.
Maar dan verschijnt de man met de hoorn,
“geheel in het zwart en met lange haarlokken, blinkend van pommade. Hij maakte een stroeve buiging en zette een gezicht alsof hij ons allen verachtte. Dit stond hem evenwel lelijk, want hij verdiende die avond een goede handvol geld, en schoon ik weet dat de kunst onbetaalbaar is, zo ben ik toch van oordeel dat men voor geld en een goede ontvangst ten minste een beleefd gezicht zou kunnen over hebben (…) De hoornist blies zijn wangen op, zijn ogen uit, en zijn hoorn vol, tot algemene verrukking der aanwezigen die van een hoorn hielden, ofschoon er verscheidene waren die met een wijs en veelbeduidend aangezicht beweerden dat het Potdevin niet was, een blijkbaarheid die ook door het programma voldingend werd uitgewezen (…) Nu eens knorde hij als een jichtige fagot, dan weder had hij al het rochelende van een vette waldhoren, dan weder het door de neus pratende van een intrigante hautbois, of het uitgelatene van een opgewonden trompet, ja zelfs nu en dan iets van het gillende ener hysterische dwarsfluit; zelden maar geleek hij op hetgeen hij waarlijk was, een klephoorn; en eenmaal was het geluid zo verzacht en zo verfijnd, dat ik, zo ik niet de rijkberingde vingers van de virtuoos had zien bewegen, waarlijk zou gezworen hebben dat er niets gebeurde.”
Hildebrand heeft niet veel met de hoorn, zo lijkt het. Maar ja, het gaat ook om die mooie dochter. Als zij opkomt, is zij “zeer bleek, en ik verdacht haar van aan het obligaat op de hoorn juist niet veel gehad te hebben”. Maar gelukkig slaagt zij er in om haar lieve handen vliegensvlug over de toetsen te bewegen.
De Camera Obscura verscheen in 1839, en Hildebrand was dus 25 jaar toen hij zich uitputte in het vinden van fraaie woorden om mooie dochters van welgestelde ouders te schilderen. Die lichtzinnige stijl heeft hij later vervangen door een meer stichtelijke invalshoek. Of hij daarbij ook zijn kennelijke aversie tegen hoorns en hoornisten heeft bijgesteld is mij onbekend.
Over Potdevin (zo kostelijk geportretteerd door Karel Thole) heb ik verder niets maar dan ook niets kunnen vinden. Ik houd daarom rekening met de mogelijkheid dat de vermelding in de Prisma Encyclopedie een practical joke is. Het is immers bekend dat schrijvers van woordenboeken en encyclopedieën zich soms een klein verzinsel permitteren, hetzij voor eigen vermaak, hetzij om aldus plegers van plagiaat te kunnen betrappen. Maar wie weet is er onder de lezers van de Uijlenspieghel iemand die het naadje van deze kous kent.
(eerder verschenen in 2001 in de Uijlenspieghel, kwartaalblad van het Nederlands Hoornisten Genootschap)
(vervolg)
In de laatste Uijlenspieghel van 2001 schreef ik een stukje over een vermakelijke passage in de Camera Obscura waarin Hildebrand een optreden van de hoornvirtuoos Nicolaas Josef Potdevin beschrijft.
Omdat ik over deze hoornist uit het begin van de negentiende eeuw niets kon vinden, behalve een korte vermelding in de Prisma Muziekencyclopedie, veronderstelde ik dat Potdevin wellicht een verzinsel van Nicolaas Beets was. Maar de oproep aan de lezers van de Uijlenspieghel om nadere informatie te leveren bleef niet onbeantwoord. Herman Gerbrandy stuurde de overdruk van een publicatie die in april 1991 verscheen in Mens & Melodie. Het was een artikel van Herman Jeurissen getiteld Willem Spandau, hoornvirtuoos aan het hof van Willem V. De naam van Potdevin wordt in dit stuk aan het eind genoemd: hij blijkt een leerling van Spandau te zijn geweest. Om Jeurissen te citeren: “De uitstraling van Spandau was groot. Zijn leerlingen Othon Vandenbroek en Josephus Nicolaus Potdevin hadden grote invloed op het Parijse en Amsterdamse muziekleven in de eerste helft van de negentiende eeuw”.
De musicus Potdevin met zijn lange haarlokken, blinkend van pommade, was dus geen mystificatie, maar een persoon van vlees en bloed. Maar veel meer weten we nog steeds niet. Tenzij opnieuw de lezers van de Uijlenspieghel in de pen klimmen.
(Uijlenspieghel 2002/2)