Thomas Becket, aartsbisschop van Canterbury, kreeg ruzie met koning Hendrik II over de verhouding tussen kerk en staat. Dat leverde hem een ballingschap van zes jaren op, maar na zijn terugkeer ontstond een hernieuwd conflict. Al dan niet door toedoen van de koning werd Becket in het jaar 1170 vermoord, en dat feit heeft diepe sporen nagelaten in de literatuur.
Het inspireerde bijvoorbeeld T.S. Eliot tot zijn beroemde toneelstuk Murder in the cathedral en het bracht Jean Anouilh tot zijn Becket ou l’honneur de Dieu. Maar het beroemdste werk dat voortvloeide uit dit drama in de twaalfde eeuw is wellicht Canterbury Tales van Geoffrey Chaucer. De reden om in de Uijlenspieghel aandacht te schenken aan deze omvangrijke dertiende-eeuwse raamvertelling, is tweeërlei.
Om te beginnen is daar de overeenkomst tussen de verhalen die wij van Tijl Uilenspiegel kennen en de vertellingen van Chaucer. In beide gevallen is bijvoorbeeld sprake van menselijke eigenaardigheden en tekortkomingen, geschetst aan de hand van verhaaltjes met een duidelijke pointe. Een andere overeenkomst is het boertige en bij vlagen pikante karakter, met soms scabreuze accenten. Verschillen zijn er trouwens ook. Bij Uilenspiegel gaat het om één man die anderen een spiegel voorhoudt. Bij Chaucer zijn dat er vele, negenentwintig pelgrims om precies te zijn, plus de waard van de herberg waar de voorbereidingen voor de pelgrimage worden getroffen. De reis zal gaan naar Kantelberg waar zich het graf van Thomas Becket bevindt, en het is de waard die zich opwerpt als reisleider. Op zijn voorstel zal iedereen een verhaal vertellen
Van avonturen die ‘reis zijn gebeurd.
Wie in ’t vertellen ’t knapste wordt gekeurd,
Dat is te zeggen, wie in dit geval
’t Vermakelijkst en leerzaam praten zal,
Die krijgt een avondmaal op onze kost.
Deze formule van de raamvertelling – verschillende personen binnen een verhaal die elk op hun beurt ook weer een verhaal vertellen – is onder andere bekend van Sheherazade’s Duizend-en-één-nacht en de Decamerone van Boccaccio.
De tweede reden om in de Uijlenspieghel aan Chaucers meesterwerk aandacht te schenken, is dat het woord hoorn (of horen) er verschillende malen in voorkomt. In de meeste gevallen gaat om de ongunstige meervoudsvorm, en wel de horens die iemand opgezet krijgt – dus niet de hoornblazer, maar de hoorndrager. Maar ook de hoorn als instrument wordt genoemd, en de aardigste plaats is in de Vertelling van de Molenaar regel 3387 van deel I. De oude timmerman heeft een zeer jonge vrouw getrouwd, niet tot ongenoegen van de inwonende student Nicolaas. Om de zaken gecompliceerd te maken is er ook nog de parochieklerk Absalon; ook hij wierp haar menig lonkje toe. Maar Absalon heeft weinig succes want
She loveth so this hende Nicholas
That Absalon may blow the bukkes horn
In de Nederlandse vertaling uit 1930 van Barnouw wordt dat
Zij is op heuse Nicolaas zo mal
Dat Absalon de bokshoorn blazen mag.
Het woord bokshoorn (of ook wel bokshoren) betekent in de eerste plaats precies wat het zegt. Het is de hoorn van een bok, het uitsteeksel op de kop van een bok. Maar het heeft ook nog verschillende andere betekenissen. Zo is het een stofnaam: onze verre voorouders hadden bijvoorbeeld knopen van bokshoorn aan hun kleren. Ook was bokshoorn ooit een scheepsterm waarmee werd aangeduid een ijzeren haak aan weerszijden van de geschutpoort van een oorlogsschip waaraan het kanon werd vastgesjord. Een andere verouderde en krijgshaftige betekenis van bokshoorn is werktuig om muren te rammen. Ghy Hopman Schente-Kueken, wilt in oorden eerst voor uyt treden, Met u kneppels, met u klicken met u bocxhoorens, met u kolven, schrijft BREDERO in het begin van de zeventiende eeuw. Dan is bokshoorn ook nog een plantennaam, en tenslotte is het merkwaardigerwijs hetzelfde als bokking. Om Boxhoorn morwe te braden. Men sal den boxhoren een weynich opsnijden (pekelherincx wijse), staat er in een kookboek van ruim vierhonderd jaar geleden. Hoe de relatie tussen bokshoorn en bokking etymologisch in elkaar steekt, is raadselachtig. De geleerden zijn het daarover niet eens. Maar dát er een verband is, is af te leiden uit het volgende. De gerookte haring die wij bokking noemen, heet in het Engels buckhorn. Maar ook de bokshoorn wordt in het Engels aangeduid als buckhorn (bukkes horn in het middeleeuws Engels). Dat duidt op een verwantschap tussen bokshoorn en bokking.
Het woord buckhorn is overigens niet te vinden in een standaard woordenboek, en het zal dus wel een niet-courante term zijn.
Maar wat betekent nu de bokshoorn blazen? Barnouw geeft bij bovenstaande passage de volgende aantekening: De bokshoorn blazen betekent hetzelfde als pijpen op een riet of fluiten op zijn duim. En die uitdrukkingen betekenen zoveel als zich troosten met een schraal genoegen. Of, zoals Stoet zegt: niets krijgen, niets winnen, al geeft men zich nog zoveel moeite.
Misschien is het een goed idee voor orkesten om bij de eerstvolgende muzikale protestdemonstratie de hoornsectie aan te duiden als bokshoornisten. Wat zal de minister bang worden.
Geraadpleegde literatuur
Geoffrey Chaucer. Canterbury Tales. London: J.M. Dent & Sons Ltd, 1958. Nederlandse vertaling De vertellingen van de pelgrims naar Kantelberg door A.J. Barnouw. Utrecht: Het Spectrum, 1971.
F.A. Stoet. Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden. Zutphen: W.J. Thieme & Cie, 1943.
WNT. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal op CD-Rom. Rotterdam: AND Publishers, 2000.
(eerder gepubliceerd in 2003 in het kwartaalblad van het Nederlands Hoornisten Genootschap)