151127 Dat lees je dan …

In 1958 schreef de beste schrijver onder de violisten (of misschien de beste violist onder de schrijvers) Theo Olof het boekje “Daar sta je dan…”. Deze kostelijke mengeling van autobiografie en documentaire had zoveel succes dat andere muzikale disciplines niet achter konden blijven.

Het antwoord van pianist Hans Henkemans verscheen uiteraard onder de titel “Daar zit je dan…”. Verrassend en ook wel misverstanden veroorzakend was de naam van het boekje waarin de sopraan Erna Spoorenberg verslag deed van haar wederwaardigheden: “Daar lig je dan…”. De vierde man van het schrijverskwartet was Henri C. van Praag. Sommigen pijnigen nu wellicht hun hersenen met de vraag: wat speelde die Henri ook al weer? Het antwoord op die vraag ligt besloten in de titel van zijn ontboezemingen: “Dat hoor je dan…”. Henri was geen muzikant, Henri was een mislukte muzikant, anders gezegd, Henri was muziekrecensent (deze typering is gelukkig niet mijn bedenksel; hij werd geformuleerd door Willem Mengelberg, en van Praag zelf citeert de uitspraak bij herhaling).

Ook “Dat hoor je dan …” bevat menig lezenswaardigheid. Een van de passages (…) bevat de beschrijving van een prototypisch concert door een amateur-orkest. Daarbij, zo betoogt van Praag, moet je op alles voorbereid zijn.

“De hoboïst zet twee tellen te vroeg in.

Dat hoor je dan. Maar de brave ziel zelf hoort het soms niet.

De hoorn slaat over.

Dat hoor je dan. Maar het kan je niet uit je evenwicht brengen. Per slot van rekening is zo’n hoorn een merkwaardig instrument. Dat soms overslaat!

De eerste violen kunnen een passage met veel drukke zestienden-figuren technisch beslist niet aan. Wat doen eerste violen dan? Ze beginnen te jagen, zodat ze gaandeweg één maat vóórkomen.

Tot grote ontzetting van de dirigent, die rood aanloopt en met enorme gebaren de schare weer bij elkaar probeert te krijgen.

Dat hoor je dan en zie je dan.

De slagwerker heeft zich verteld met de maten rust. Zo iemand heeft het ook zo druk met die vele rusten. Hij zit met wijdopen ogen naar de dirigent te loeren. Die zal hem zijn inzet toch wel aangeven?

Er komt niks. De dirigent heeft andere zorgen. Een klep van de klarinet schijnt te weigeren en in plaats van te blazen is de klarinettist met een tangetje bezig het euvel te herstellen.

De slagwerker geeft dan maar een harde mep op de grote trom. Wel twintig, dertig of meer maten te vroeg en nog wel in een zeer mediterend gedeelte”.

Het geruststellende in bovenstaand citaat is natuurlijk het begrip dat Henri weet op te brengen voor hoornisten. Dat het fout gaat ligt niet aan hun, het ligt aan het instrument!

Geruststellend is bovendien dat fouten niet alleen door dilettanten worden gemaakt. Wat te denken van de volgende passage?

“Een andere keer zou het Voorspel tot Lohengrin van Wagner worden gespeeld. Neumark heft langzaam zijn dirigeerstok en geeft onder ademloze stilte een haast onmerkbaar teken, dat het kan beginnen. Het voorspel begint namelijk met een uit het niets opstijgend ppp in de violen. Er gebeurt niets. Het blijft doodstil. ‘Ze hebben het zeker niet gezien’, denkt Neumark en geeft het beginteken nogmaals, een ietsje duidelijker. Doodse stilte. Neumark kijkt naar het orkest en begrijpt er niets van: batterijen trombones, hoorns, trompetten, klarinetten, hobo’s en fluiten zijn dreigend op hem gericht, roerloos, klaar voor de aanval. Nog één maal geeft hij voorzichtig het beginteken aan de violen en dan houden de blazers het niet meer uit. Met donderend geweld barsten zij los: met het voorspel tot de 3e akte van Lohengrin. Door een ‘technische storing’ heeft men het orkest verkeerde partijen voorgezet …”.

Hier is Olof aan het woord en het orkest in kwestie was het Residentie-orkest. Hoe Neumark de situatie heeft aangepakt, vermeldt de geschiedenis niet. Maar wellicht heeft hij zich gespiegeld aan zijn collega Eugen Jochum. Om nog één keer Olof te citeren:

“Met zijn Beierse, enigszins zware jovialiteit heeft hij de gewoonte om, zodra het orkest te luid naar zijn smaak speelt, te roepen: Kinder, Kinder, nicht schießen! Der Krieg ist doch Gott sei Dank vorbei!”

De citaten staan respectievelijk op blz. 45 (Dat hoor je dan…) en op blz. 102 en 100 (Daar sta je dan…)
[Eerder verschenen in het kwartaalblad Uijlenspieghel van het Nederlands Hoornisten Genootschap, 2001, nr 3.]