160917 Cultuur subsidie bezuinigen enz. enz.

De discussie over welk geld aan welke culturele club wordt toegekend is weer losgebarsten. Dat is een periodiek opduikend gezelschapsspel net als het WK Voetbal of de Olympische Spelen. Vijftien jaar geleden schreef ik daarover in de Uijlenspieghel, het onvolprezen kwartaalblad van het Nederlands Hoornisten Genootschap.

Opmaat voor een carrière

De dorpen Noordhorn en Zuidhorn worden sinds jaar en dag van elkaar gescheiden door het Van Starkenborghkanaal. Dus is er een verbindende brug met op de noordoever een brugwachters­huisje dat tegenwoordig niet meer bemand is maar zo’n tien jaar geleden nog wel.

Ruim honderd meter vanaf de brug bevindt zich aan de zuidoever een aanlegsteiger, en in de jaren tachtig stond daar een bord waarop een ijverige gemeente-ambtenaar de volgende tekst had laten aanbrengen:

Gelieve de verschuldigde haven-, lig- en losgelden te voldoen bij de bedienaar van de aan de overzijde van dit kanaal gelegen brug.

Zelf tel ik drie fouten in deze zin; mocht iemand evenwel willen betogen dat het er meer zijn dan geef ik mij op voorhand gewonnen. Maar ik raak niet uitgefilosofeerd over de vraag wat die ambtenaar indertijd heeft bezield om een dergelijke tekst te publiceren. Was hij ziek? Leed hij aan logorrhoe? Had hij een cursus Leesbaar Schrijven gevolgd? Kende hij het woord brugwachter? Was hij bang dat “U kunt betalen bij de brugwachter” door schippers niet begrepen zou worden? Vonden zijn superieuren dat hij een goede hand van schrijven had, en hadden ze daarom behalve Ruimtelijke Ordening ook Cultuur in zijn portefeuille gestopt?

Het is die laatste vraag die mij nog het meest intrigeert. Stel, de wethouder stuurt zo’n lijder aan verbale diarree naar een muziekuitvoering om eens te controleren of de gemeentelijke subsidie aan het plaatselijke symfonieorkest wel goed besteed geld is. De ambtenaar strikt zijn das, poetst zijn schoenen, pakt een vers bloknoot en een nieuwe balpen uit de voorraad­kast en begeeft zich naar de concertzaal. Hij luistert aandachtig, geeft zijn ogen terdege de kost, denkt na, werkt tot diep in de nacht, en overhandigt zijn chef de volgende ochtend met rode oogjes zijn rapport:

 

Is de jaarlijkse subsidie uit ons muziekpotje goed besteed gemeenschapsgeld?

Zoals bekend doneert onze gemeente jaarlijks een fiks bedrag aan het symfonieorkest hier ter stede. Door het concert van gisteravond bij te wonen zijn wij in de gelegenheid geweest de praktijken van dit ensemble eens tegen het licht te houden en er met de bril van de organisatie­adviseur naar te kijken. Hoewel wij ons niet onmiddellijk een expert op het gebied van de muziek zouden willen noemen, menen wij toch van een en ander voldoende verstand te hebben om tot een afgewogen oordeel te kunnen komen. Tegen die achtergrond zouden wij het volgende willen opmerken.

Het viel ons bij de verschillende werken die ten gehore werden gebracht bij herhaling op dat binnen een groep violisten dezelfde melodie leek te worden gespeeld. In ieder geval streken ze allemaal precies gelijk. Er waren drie van die groepen, en als ik het goed zag was er één groep met wat grotere violen. Ik zie eigenlijk geen goede reden die zou kunnen rechtvaardigen dat er zoveel mensen aan hetzelfde karwei worden gezet. Ik zou de Raad dan ook willen adviseren bij de volgende subsidieronde de discussie over het aantal benodigde strijkers niet uit de weg te gaan. In ieder geval is er geen goede grond om grotere, dus duurdere, violen te blijven subsidiëren. Deze redenering kan naar mijn mening a fortiori worden toegepast op de groep cellisten en contra­bassisten. Immers de toon van deze muzikanten is zo luid om niet te zeggen luidruchtig (vergeleken met die van de violen) dat een substantiële reductie van hun aantal zowel muzikaal als materieel in de rede ligt.

Wanneer wij vervolgens de groep blazers in ogenschouw nemen, dan mag niet onvermeld blijven dat hun effectieve tijd wel erg achterbleef bij de tijdsduur van het concert. Die verhouding is bepaald disproportioneel te noemen. Wij hebben menigmaal bij praktisch alle blazers kunnen waarnemen dat de afstand tussen mond en mondstuk zo groot was dat het niet waarschijnlijk is dat zij op zo’n moment daadwerkelijk hun bijdrage aan de geluidsproductie leverden. Zelfs kwam het voor dat blazers ostentatief het instrument op de schoot plaatsten: een wel zeer brutale provocatie richting subsidiënten. Al die hoorns (vier stuks maar liefst! en allemaal van goud!) zijn natuurlijk niets anders dan een luidruchtig vertoon van de luxe die zo kenmerkend is voor onze moderne wegwerp-maatschappij. Het zou mij niet verbazen wanneer hoorn en herrie in etymologisch opzicht verwantschap vertonen.

Over de bespelers van het slagwerk kunnen wij kort zijn: ze bevinden zich achter op het podium, je ziet ze niet, je hoort ze wel, en dat is precies wat eraan schort. Laten zij in dit jaar van de vrijwilliger vooral hun diensten aanbieden aan groep 1 en 2 van het basisonderwijs, maar laten ze de volwassen burger niet lastigvallen met geluidsoverlast die buiten de concertzaal zou vallen onder het Wetboek van Strafrecht.

Tenslotte, niet onvermeld mag blijven dat het programma van gisteravond als een van de werken bevatte de zogenaamde Unvollendete van Fr. Schubert. Meneer Schubert leeft niet meer, zo heb ik begrepen, wat erg jammer is omdat hij anders had kunnen profiteren van de inzichten van de moderne organisatiekunde. Immers, als je een fraai deuntje hebt bedacht, dan voegt het niks toe wanneer je die melodie eerst door violen, dan door hobo’s en vervolgens door klarinetten laat spelen. Als die meneer Schubert dat zou hebben bedacht, dan zou hij die symfonie makkelijk hebben kunnen voltooien (en wie weet nog menig ander wijsje hebben gemaakt).

 

Zouden er zulke ambtenaren ten gemeentehuize zijn? Jazeker! Is dit een erg onwaarschijnlijke gang van zaken? Helemaal niet! Hoe gaat dat verder met zulke mensen? Die worden natuurlijk Secretaris-Generaal op OCW!

(eerder gepubliceerd in de Uijlenspieghel, 2001/2)
PS Het verhaal over de Unvollendete van Schubert is onder musici een bekend verhaal. Zelf hoorde ik het in 1952 voor het eerst uit de mond van mijn moeder in De Harmonie in Leeuwarden