De grote literaire producten van Ilja Leonard Pfeijffer zijn aan mij niet erg besteed. Dat is natuurlijk een beetje vreemd omdat recensenten toch heel veel jubeltonen produceren wanneer er weer een nieuw werk van deze auteur het licht ziet.
Mogelijk hangt mijn gebrek aan interesse samen met met de denigrerende verhandeling die hij vele jaren geleden schreef over het gedicht Jonge sla van Rutger Kopland. Dat schoot mij destijds grotelijks in het verkeerde keelgat met als restverschijnsel een kortstondig woedetje in mijn lijf bij het zien van de naam Pfeijffer.
Maar gelukkig kan ik ook twee uitzonderingen vermelden. Zijn aangrijpende kroniek van de eerste maanden van de corona-pandemie in Napels is van een grote en adembenemende schoonheid. De Plinius Minor van de eenentwintigste eeuw zal ik maar zeggen.
De andere uitzondering is zijn tweewekelijkse sonnet in de NRC over actuele zaken. Daar kun je me bij wijze van spreken voor wakker maken. Altijd goed, altijd ter zake, altijd spitsvondig. Zie zijn sonnet van 21 mei jongstleden over de noodzakelijk geachte bestuursstijl die “zo sexy als een bandplooibroek” is.
Zonder context zou deze typering zowel diepe verachting als opperste lof kunnen uitdrukken. Maar in dit geval is de keus gauw gemaakt.