Het dorp waarin ik mijn lagere- en middelbare-schooltijd heb doorgebracht had een lange Dorpsstraat met aan de oostkant het café van Moeke Verf en aan westkant de kruidenier De Vries.
Naast het café was de groentezaak van twee broers van wie ik de naam niet meer weet. Hun paard, daar gaat het om. Elke werkdag rond de klok van vier zat het werk erop en werd de lege groentekar achter de winkel geparkeerd en klaargemaakt voor de volgende dag. Het paard – een elegante bruine vos – werd uitgespannen en met een klap op de kont de wijde wereld ingestuurd.
Dat geluid van de paardenhoeven op de klinkers van de Dorpsstraat, langs de bejaardenhofjes, de kerk, mijn ouderlijk huis aan de westkant, dat staat in mijn auditieve geheugen geëtst. Vlak na mijn huis verstierf het geklikklak want daar begon het asfalt met de brede grasberm. En tweehonderd meter verder, vlak voor de melkfabriek, daar was het hek van het weiland. Daar werd het echt stil. Maar als je dan gehinnik hoorde, dan wist je: daar was eindelijk, op de fiets, de baas om de poorten van het paradijs te openen.
Zeventig jaar later, reizend door Finland, een déja vu. Vanuit een bergpad links voegde zich een paard en wagen zonder koetsier vlak voor ons busje op de rijbaan. Anderhalve kilometer verder sloeg het span rechtsaf en kwam bij een boerderij tot stilstand. Dat heb ik allemaal gefilmd, zoveel is zeker, maar helaas is het filmpje onvindbaar. Grrr.
Ik troost mijzelf met de beelden die ik een jaar later in Bulgarije maakte: twee paarden in de ochtendnevel.