Zij was heel oud geworden en zij had zich dankzij een niet-aflatende belangstelling voor de medemens talloze vrienden en vriendinnen verworven. De kleine wachtruimte van het crematorium was bijgevolg bomvol en de bezoekers snakten naar het moment waarop de deur naar de aula zou opengaan.
En kijk, daar was beweging. Maar het was loos alarm. Geen dienstdoende official maar een lange midden-dertiger met een ernstig gezicht wurmde zich bedaard door de deur en vervolgens door de menigte op weg naar de uitgang. Het leek hem goed af te gaan; je kon duidelijk zien dat hij dat vaker had gedaan. Even later kwam hij weer terug met een boek onder de arm. Een bijbel, leek me. De man verdween door de deur en vijf minuten later was er het verlossende moment: wij konden naar binnen.
De zoon had een vormvaste manier gevonden om zijn moeder te gedenken: hij hing alle herinneringen, voorvallen en anekdotes op aan het getal drie. De grootte van het gezin, de maand van zijn geboorte, het aantal fietsen dat hem in zijn gymnasiumtijd was ontstolen, het aantal keren dat zij was gezakt voor haar rij-examen, het aantal kleinkinderen et cetera. Zo nu en dan brak zijn stem maar hij hervond zich toch steeds weer. En aan het eind van zijn verhaal kondigde hij de volgende spreker aan, de dominee die zo veel voor zijn moeder had betekend.
Daar stond hij, de man die een halfuur eerder zich een weg had gebaand door de wachtenden. Een stroom van welgekozen zinnen verliet op sonore wijze zijn mond. Een eloquente nevel van grote woorden golfde over zijn gehoor en menig kin zakte verdoofd op de borst. Enkele routineuze gebaren begeleidden zijn slotformules en dat was het dan.
‘Mooie toespraak van die zoon,’ zei ik tegen de kennis die ik bij de receptie tegen het lijf liep. Hij snoof minachtend: ‘Een praatje met de diepgang van een soepbord. Nee, dan die dominee. Briljant, vond je niet?’
‘Tja’, zei ik, ‘ik heb geloof ik niet erg opgelet’. Ik nam een plakje cake en verdween schielijk.