Vijf weken vakantie, dat betekent een enorme stapel nog te lezen kranten en tijdschriften. Mijn vaste werkwijze is: dagbladen op volgorde leggen en met het oudste exemplaar beginnen.
Waarom ik deze keer afweek van de regel weet ik niet. Maar ik week af en werd onmiddellijk geconfronteerd met de vele pagina’s die aan het overlijden van Louis Andriessen werden gewijd.
Ik heb hem één keer ontmoet en werd bij die gelegenheid zelfs door hem omhelsd. Dat zit zo.
In oktober 2000 werd de eerste paal voor het Muziekgebouw aan ’t IJ in de grond geslagen. Directeur Jan Wolff (voormalig hoornist van het Concertgebouworkest) had Louis Andriessen gevraagd de feestmuziek te componeren en dat werd een Fanfare voor 300 hoorns. Ik was net met hoorn spelen begonnen, op een leeftijd waarop professionals ermee stoppen omdat zij zichzelf te oud achten voor dat instrument met zijn moeilijke embouchure. Anders gezegd, ik kon er niks van. Maar mijn leraar gaf ons op en zo bevond ik mij op die dag op een positie die bij mijn expertise paste: links achteraan. Goed verscholen achter de ruim tachtig hoornisten die zich hadden laten optrommelen. Reinbert de Leeuw dirigeerde het gelegenheidsensemble en toen het slotakkoord door het applaus van de toehoorders werd overgenomen wenkte hij de componist naar voren.
Wat ik niet wist was dat Andriessen zich pal achter mij bevond. Ik zag wel dat De Leeuw in mijn richting wenkte, draaide mij half om en werd omhelsd door de componist die in zijn enthousiasme het eerste orkestlid omarmde dat hij op zijn weg naar voren tegenkwam. Dat was ik.
Als ik niet acht jaar eerder van een trimtoestel was afgevallen zou die eerste paal nooit zou prachtig de grond in zijn geslagen. Want destijds speelde ik viool, viel lelijk, incasseerde een onherstelbare schouderblessure en moest mijn viool aan de wilgen hangen.
Nu kan ik achteloos prijsgeven dat ik nog onder Reinbert de Leeuw heb gespeeld en door Louis Andriessen ben omhelsd. Wat wil een mens nog meer?